Al tijden bevond ik mij in de duisternis.
Ik kon niets meer zien. Geen hand voor ogen.
Het voelde leeg en eenzaam. Alsof het leven uit mij was gezogen.
Alsof mijn ziel zich niet meer wilde verbinden met de aarde.
Ik stond aan de zijlijn van alles en iedereen.
Als een schim aanschouwde ik alles, zonder het daadwerkelijk te zien.
Ik hoorde het, ik rook het, ik proefde het. Maar mijn zicht liet mij in de steek.
Op een dag toen ik mijzelf weer vond aan de rand van de wanhoop, zag ik plots een licht.
Het was klein en in de verte, maar het feit dat ik überhaupt iets zag gaf mij hoop.
Het licht kwam dichterbij, gedragen door een vrouw.
Ze glimlachte naar me. ‘Ga je mee?’ vroeg ze. ‘Het is tijd.’
Ze nam mijn hand in de hare en samen liepen wij weg. Weg van het leven.