Ze moest op pad, het huis uit, de wereld verkennen. Eärwe wist dat ze er niet aan kon ontkomen. Met een brok in haar keel zwaaide ze haar ouders uit en vertrok.
De zon ging onder. Ze werd moe.
Plots stond er een witte wolf naast haar en fluisterde: steek niet het bospad over, het hutje daar rechts aan de overkant heeft boosaardige bewoners.
Ze knikte en wreef over haar puntige linkeroor.
Een zwarte wolf naderde haar en zei: schoonheid van het elfenvolk Ljòsálfar, je bent mooier dan de zon, rust toch uit in het hutje aan de overkant van het pad.
In de war schudde ze haar hoofd en dacht na.
Zachtjes begon Eärwe haar lievelingselfenlied te zingen: ‘Herken goed en kwaad en weet dat vrijheid je gids en beschermer is.’
Er verscheen een roodbruine wolf die haar leidde naar een bloemenveld en haar bewaakte om veilig te rusten.