Voorzichtig liep ze de drie houten treden op om niet teveel geluid te maken. Hij zou misschien schrikken en dat wilde ze niet. Op het moment dat ze de kamer binnenstapte had hij haar al gehoord. ‘Hallo, lieverd,’ hoorde ze hem heel zachtjes zeggen, ‘fijn dat je er weer bent.’

Al meer dan een jaar stelde ze hem elke maandagmiddag dezelfde vraag “Zal ik een kopje thee voor je zetten?” Dit keer antwoordde hij niet direct. Ze keek hem aan, eveneens zonder woorden. Hij zag er broos uit. Moeizaam knikte hij.

Langzaam liep Avalon naar huis, het beeld van haar oude, zieke overgrootvader op haar netvlies gebrand, alsof haar brein zojuist een herinneringsfoto van hem had gemaakt.

Ze ging op het stoeprandje zitten en hoorde zichzelf zeggen ‘Hij is niet meer zo scherp als vorige week, het is hem niet eens opgevallen dat ik nieuwe schoenen draag.’