Jij en ik waren als kinderen onafscheidelijk.
Wij deelden onze eerste stapjes, eerste woordjes.
De eerste keer vallen en weer opstaan.
We speelden verstoppertje, tikkertje en renden altijd achter elkaar aan.
Jij noemde mij Miep en ik jou Moep.

Op school zaten wij altijd naast elkaar.
We lachten, huilden, vochten en beten elkaar ook soms.
Jij stuurde mij briefjes en ik deed alsof ik ze weggooide, maar dat deed ik nooit.

Op de middelbare school grijnsde jij naar mij en ik lachte verlegen terug.
Je plaagde me, maar je was nooit gemeen.
Jij kuste mij en ik kuste jou terug.
Jouw hand voelde warm en vertrouwd in de mijne.

Ik wilde studeren, jij niet.
Jij was altijd al bezig met andere dingen. Jij wilde de wereld zien, mensen helpen
In arme landen.
We maakte ruzie, huilden, schreeuwden.
Toch ging jij weg en bleef ik hier.