truste
Uitdaging
UTR-0012
Beertje Honingpoot (voor de allerkleinsten)
Zodra ze geboren worden kunnen beertjes al heel snel lopen. Zo gaat beertje Honingpoot al vroeg alleen op stap.
Hij rent door het bos en op de weide die steil naar beneden gaat laat hij zich als een dikke bruine bal naar beneden rollen.
Tussen de veldbloemen ziet hij allerlei dieren: sprinkhaantjes , torretjes, vlinders, vliegjes en zelfs waterjuffers met een lang achterlijf en lichtblauwe vleugels. Als ze vliegen lijken ze een beetje op helikopters.
Hij ziet ook diertjes die in bloemen wegkruipen en zacht zoemen.
Als hij thuis komt vraagt hij aan Mama Beer welke diertjes dit zijn?
Mama vertelt dat het bijtjes zijn. Bij mensen leven ze in bijenkasten met vele kamertjes waarin ze honing maken.
In de bloemen vinden de bijen stuifmeel en een zoete vloeistof die nectar heet. Van het nectar wordt honing gemaakt. Het stuifmeel en de honing zijn het etenvoor de bijen. Ze maken er zoveel dat ook de mensen en andere dieren er kunnen van eten. Mensen doen de honing in potjes.
In de natuur maken bijtjes hun kamers soms in holle bomen. Daar kunnen de andere dieren van hun honing meesmullen.
Beren hebben grote klauwen. De kamers in een bijenhuisje zijn zeer sterk gebouwd. Als de beer dus honing wil moet hij met zijn klauwen een deel van het huisje openbreken. Dat is niet leuk voor de bijen maar omdat ze genoeg honing hebben laten ze de beer meestal met rust. En daarom heet jij Honingpoot.Want als je wat groter bent zal je vast ook met jouw pootjes in de honing krabben.
Beertje zucht na dit lange verhaal van mama. Morgen gaat hij beslist op zoek naar een plaats waar hij honing kan vinden, ook al is hij nog wat klein.
Als hij de volgende dag de bijen ziet wegvliegen probeert hij ze te volgen om te weten waar ze hun honing bewaren. Aan de rand van het veld staan kastjes waar de bijen in- en uitkruipen.
Beertje verstopt zich als hij een mens ziet aankomen die gekleed is in een wit pak en een grote hoed op heeft. Uit de bijenkastjes neemt hij kadertjes waarvan gele stroop druipt. Zou dat honing zijn, denkt Beertje.
Hij ziet dat de witte mens de kadertjes naar een stalletje brengt. Beertje klautert op een bankje en kan zo door een raampje binnenkijken. Achter het raam ziet hij potjes staan.
Dan ziet hij dat de mens op een fiets weg rijdt. De deur van het stalletje staat op een kier. Zou hij durven binnengaan?
Hij opent de deur. Op een tafel staan open potjes met een goudgele vloeistof. Beertje gaat op zijn achterste poten staan en probeert zich met de voorpoten aan de tafel vast te houden.
Met zijn lange nagels stoot hij zo hard tegen een potje dat dit op de grond stuk valt. Beertje ruikt de zoete vloeistof, stopt er zijn pootje in en likt. Mmm, dit heeft hij nog nooit geproefd.
Wat is dit lekker! Is dit honing? Zeker wel. Hij wordt gulzig en likt met zijn lange tong aan het stukgevallen potje. Maar er is een scherp stukje glas waaraan hij zijn tong snijdt. “Au, dat doet pijn”, roept Beertje en snelt naar huis.
Daar verzorgt mama beer zijn tong en lacht: “Waar heb jij die ingestoken?”
Beertje Honingpoot vertelt alles en zegt: “Honing is het beste wat er op de wereld bestaat.”
Zijn mama lacht hem toe: “Zie je wel dat wij voor jou de juiste naam hebben gekozen, Honingpootje? Maar je moet met jouw pootje eten en beter opletten als je jouw tongetje gebruikt.”