Jij hield van de zomer, ik van de winter.
Ik hield van regen, jij van de zon.

Ik vroeg jou of jij je haren los wilde dragen. Jij wilde ze vast.
Jij zag mij graag in een overhemd, ik mezelf liever in een polo.

Jij wilde naar Rome, ik naar Parijs.
Maar jij had een hekel aan Parijs en ik aan Rome.

Jij vliegt nu naar Rome en ik wacht op mijn vlucht naar Parijs.