Anno 1970. Na zes maanden op zee meert het schip, of wat er moet voor doorgaan, aan op de kade. Staven hangen vast met ijzerdraad die ik voor mijn tuinafsluiting nog te min zou vinden. Dikke touwen houden het boeltje bij elkaar.

Het vaart onder goedkope Liberiaanse vlag en behoorde ooit toe aan een gefortuneerde Griekse reder. Zulke scheepsmagnaten stonden er voor bekend dat ze hun vaartuigen, die rijp waren voor de schroot, doorverkochten aan louche bedrijven.

Aan boord word ik omringd door uitzonderlijk jonge matrozen met tronies die zo uit een piratenfilm stammen. Het is een samenraapsel van nationaliteiten maar het zijn vriendelijke zeerovers. Hun ogen spreken boekdelen. De ene vraagt: “Letters from home?”, de andere: “money for present?”

Ze glunderen als ik hun het stapeltje brieven toon. Ik hoop dat er voor hen iets bij zit en dat de touwen het houden tot ze hun geliefden zullen weerzien.